Alle berichten van Jan D.J. de Vries

Voor de schuld van de ouders…

Voor veel kerkgangers zijn dit heel bekende woorden, ze staan in Exodus 20:5b-6. In veel kerkdiensten op zondagmorgen worden ze voorgelezen, want ze maken onderdeel uit van de tien woorden die God op de stenen platen schreef.
Maar wat doen die woorden daar, en waarop hebben ze betrekking? Wie zijn die ouders?

Deze woorden worden wel getypeerd als “Bedreiging en belofte”.

In de afgelopen maanden is in kerkdiensten die ik meemaakte door verschillende predikanten een opmerking gemaakt bij de  passage die met deze woorden begint tijdens het voorlezen van de wet.

Er werd bijvoorbeeld gezegd dat God de kinderen bezoekt, dus opzoekt, en naar bevind van zaken zal handelen. Een ander zei iets vergelijkbaars, dat er in een oudere vertaling staat dat God bezoekt en dus op bezoek komt bij die kinderen om hun houding tegenover Hem te beoordelen.  Bij navraag blijkt dat hij bedoelt dat de kinderen niet willoos slachtoffer zijn van de zonde van hun (voor)ouders en dat er ouders zijn van kinderen die de kerk en het geloof in God vaarwel hebben gezegd die zich deze tekst heel erg aantrekken.

Ter vergelijking hieronder de teksten van NBV, HSV en Nieuwe Vertaling (NBG ’51) van Exodus 20:5b-6.

NBV:
Voor de schuld van de ouders laat ik de kinderen boeten, en ook het derde geslacht en het vierde, wanneer ze mij haten; 6maar als ze mij liefhebben en doen wat ik gebied, bewijs ik hun mijn liefde tot in het duizendste geslacht.

HSV:
Die de misdaad van de vaderen vergeldt aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht van hen die Mij haten, 6maar Die barmhartigheid doet aan duizenden van hen die Mij liefhebben en Mijn geboden in acht nemen.

NBG ’51:
… want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, 6en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.

Nu is de vertaling van de NBV voor een lezer nog wel te volgen, maar voor een luisteraar kan deze passage een heel andere lading krijgen.
Die ‘ze’ in ‘wanneer ze mij haten’ (NBV) zijn dat nu die ouders of die kinderen? Je kunt met deze woordkeus beide kanten op, en je hebt echt andere vertalingen nodig om duidelijk te krijgen wat er bedoeld wordt.

Ik vind de vertaling van de NBV dus niet echt gelukkig gekozen. maar de draai die deze voorgangers aan de tekst geven met een  verwijzing naar de vertaling NBG ’51 vind ik allerminst bevredigend.
Waarom? Dat zal ik proberen uit te leggen.

De verwijzing naar bezoeken als “opzoeken om te inspecteren” begrijp ik wel, maar die doet toch geen recht aan wat er in de vertaling NBG ’51 staat.
Er staat niet, zoals deze voorgangers stellen, ‘Ik … die de kinderen bezoek… ‘ maar ‘Ik … die de ongerechtigheid … bezoek aan de kinderen …’ .

Het verschil in betekenis zit in dat voorzetsel ‘aan’.
Het ‘bezoeken aan’ heeft een dreigende lading die door deze voorgangers volledig genegeerd wordt. Of dat komt door onzorgvuldig lezen en associëren of door iets anders weet ik niet. Hoe dan ook, ik had iets meer gevoel voor taal of uitzoekwerk verwacht.

Het woord ‘bezoeken’ heeft in de loop van de eeuwen heel wat betekenissen gehad, waarvan sommige naar de achtergrond zijn verdwenen. Het Woordenboek der Nederlandse Taal geeft een overzicht van de betekenis die Nederlandse woorden in de loop van de geschiedenis hebben gehad. Bij bezoeken staat als 7e betekenis “Iemand of iets bejegenen met bewijzen van ongenade, hem met rampen treffen, hem voor zijne zonden straffen; thans meest nog in het passief.

Bezoeken betekent hier dus straffen, met rampen treffen. Omdat er staat “Die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen” komen die rampen dus niet terecht bij degenen die God niet de eer geven die Hem toekomt en Hem op eigenwillige manier vereren, maar juist bij hun nageslacht.

Laat ik voorop stellen dat ik het zeker waardeer wanneer er troost geboden wordt aan mensen die onterecht moeite hebben met een gedeelte uit de Bijbel. Een vertaling die aanleiding geeft tot het verkeerd begrijpen van een tekst heeft zeker toelichting nodig.

De bewering dat kinderen niet willoos slachtoffer zijn van de zonden van hun voorouders is een lijn die heel sterke papieren heeft. In Deuteronomium 24:16 verbiedt God dat kinderen gestraft worden om de zonden van hun ouders, en in Ezechiël 18:1-4 staat dat alleen wie zondigt sterven zal.

Maar hoe moeten we dan duiden dat de nakomelingen van Datan en Abiram wel gedood worden wanneer ze met hun vaders door de aarde verzwolgen worden omdat Datan en Abiram met Korach tegen Mozes in opstand zijn gekomen (Numeri 16). René heeft hier al eens meer over geschreven.
En ook worden de Judeeërs in ballingschap weggevoerd vanwege de zonden van de generaties voor hen (2 Kronieken 36:21 ; Jeremia 26). Hoe kan dat dan?

In de eerste twee geboden van de tien woorden geeft onze God bepalingen over hoe Hij gediend en geëerd wil worden.

Calvijn vat ze in zijn Institutie zo samen (Boek 2, Hoofdstuk 8):

    God wil

  1.  dat we hem zuiver dienen en dat ons beeld van Hem niet vertroebeld of verduisterd wordt door ongeloof of bijgeloof (§16);
  2.  dat we ervan doordrongen zijn dat we Hem niet kunnen afbeelden en hem ook niet kunnen dienen door Hem eigenschappen van schepselen of menselijke maaksels toe te schrijven (§17).

In de Heidelbergse Catechismus wordt geen aandacht gegeven aan deze woorden. In de Westminster Larger Catechism wordt wel aandacht gegeven aan deze woorden in vraag 110. In de vertaling van ds. G. van Rongen op pag. 111:

Vraag: Welke gronden zijn er aan het tweede gebod toegevoegd om het kracht bij te zetten?

Antwoord: De gronden die aan het tweede gebod zijn toegevoegd om het kracht bij te zetten vervat in de woorden: “Want Ik, de HERE, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.” (Exodus 20:5-6). Behalve Gods soevereiniteit en zijn eigendomsrechten over ons (Psalm 45:12; Openbaring 15:3-4) zijn ze dus: zijn brandende ijver ten aanzien van zijn eigen eredienst (Exodus 34:13-14), en zijn wrekende verontwaardiging over alle valse eredienst als geestelijke hoererij (1 Korintiërs 10:20-22; Jeremia 7:18-20; Ezechiël 16:26-27; Deuteronomium 32:16-20). Hij rekent degenen die dit gebod breken tot haters van Hem en dreigt hen te straffen tot in verschillende geslachten (Hosea 2:1-3). Maar Hij waardeert wie het in acht nemen als mensen die Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden, en belooft hun barmhartigheid tot in vele geslachten (Deuteronomium 5:29).

Calvijn stelt in §19 dat de haat tegen God juist gevolgen heeft als een voortetterende wond.

De bedreiging is dus gericht aan mensen die God haten, die Hem willens en wetens niet dienen zoals Hij dat wil. Het zijn mensen die niet bij het verbond met God willen horen, die niet in de kerk willen zitten, of juist alleen maar op hun eigen manier zonder te buigen voor Gods Woord. Ook daarvan kun je je bekeren, maar als je dat niet doet, in de zonde blijft liggen of er steeds weer naar terugkeert, dan is er de aanzegging van de gevolgen. In Ezechiël 18 maakt God de Heer duidelijk dat de zondaar verantwoordelijk is voor zijn eigen daden, maar dat hij met zijn slechte daden wel een slecht voorbeeld aan zijn kinderen geeft. Er is een gezegde ‘Goed voorbeeld doet goed volgen’, maar de realiteit is dat een slecht voorbeeld nog veel gemakkelijker gevolgd wordt. Tegelijk zijn die kinderen zelf geroepen tot het volgen van God, maar als de opvoeding daarin tekortschiet dan heb je de nadelige gevolgen wel sneller te pakken.

De Westminster stipt Gods soevereiniteit al aan. Ik denk dat daar ook de sleutel ligt voor de vraag of kinderen wel de straf moeten dragen voor de zonde van hun ouders. Je kunt aan twee lijnen denken.

  1.  God is soeverein, Hij hoeft zich niet te houden aan wetten die Hij aan mensen geeft voor de verhoudingen tussen mensen.  Als onze God in zijn soevereiniteit beslist dat Hij anders wil handelen wanneer het niet gaat om een misdaad tegen een volksgenoot, maar om een misdaad tegen de Heilige God, dan heeft Hij daartoe het volste recht.
  2. God straft niet zozeer die kinderen, maar laat de zondaar voelen hoe erg de gevolgen van zijn zonde zijn. Dat doet God misschien ook wel in het leven van de zondaar zelf, maar zeker in de gebrokenheid van het leven van die kinderen. Elke dag dat hij zijn nageslacht ziet wordt de zondaar die zich willens en wetens van God afkeert dan geconfronteerd met de gevolgen van zijn eigen zondige gedrag.

Moeten we dan gaan sleutelen aan de verwoording van deze tekst? Ik ben ervan overtuigd dat goed lezen al heel veel helpt.

Dat mensen zich van God af kunnen keren is helaas wel de realiteit. Dat ligt niet aan Gods onmacht, maar aan onze eigen zondige aard (Dordtse Leerregels III/IV art.9). Wij zijn van nature geneigd God en onze naaste te haten. Aan deze mensen, die binnen de kring van het verbond zich van God afkeren, is de bedreiging dan ook gericht dat ze de gevolgen van hun keuze zullen meemaken.

Maar…  God houdt ook maat in zijn straf. Waar zijn zegen overvloedig is tot ver buiten het zicht van degene die Hem liefheeft en zijn geboden onderhoudt, is de straf voor hem die God haat beperkt tot aan zijn achterkleinkinderen, een generatie die menselijkerwijs binnen het mogelijke blikveld van de zondaar ligt. Die zondaar wordt dus gestraft in het verdriet dat hij over zijn nageslacht heeft, merkbaar in de generaties na hem die hij zelf menselijkerwijs mee kan maken.

Het contrast in de belofte die erop volgt is dan ook nog mooier. God belooft zijn genade tot in de duizendste generatie aan mensen die Hem willen dienen (1000 keer ongeveer 25 jaar….). Hoe dat te rijmen valt met gedoopte mensen die binnen de gemeente zijn opgegroeid en toch besluiten om hun leven in te richten zonder God daarin een plek te geven? Ik denk dat dat ook genade is, dat je mag leren aanvaarden dat Gods wegen voor ons verborgen zijn, en dat Hij ons geen kalme reis heeft beloofd, maar wel een behouden aankomst.

Wanneer gelovigen in de kerk zich aangesproken menen te moeten voelen door de bedreiging, hoef je daarom helemaal niet te gaan sleutelen aan de zwaarte van deze woorden. Maak helder aan wie deze bedreiging gericht is!
Wie gelooft, merkt dat dat met vallen en opstaan gepaard gaat. Toch zet een gelovige zich in om in zijn/haar leven God te eren en weet dat hij/zij afhankelijk is van de genade in Christus.  Deze gelovige hoeft zich niet aangesproken te voelen door deze dreiging. Deze bedreiging is namelijk niet aan zijn adres gericht.

Ik merk zelf ook dat juist de twijfel (heb ik het wel goed gedaan…) gevoed kan worden door de pijn van gemeenteleden die besluiten om God buiten te sluiten in hun leven. Die merk ik wanneer ik denk aan oud-catechisanten, kinderen uit de familie en de Familie.  Tegelijk vertrouw ik op Gods grote genade, want Hij heeft bij hun doop Zich aan hun leven verbonden. In al deze gevallen geldt “zo lang er leven is, is er hoop” (op bekering). Gebed voor al deze mensen, jong of oud, blijft onze opdracht.

En die twijfel, of die bedreiging aan jou als gelovige gericht is, zou je die twijfel, die onzekerheid ook als aanvallen van Satan kunnen zien die ons een ongemakkelijk gevoel wil geven bij de rechtvaardigheid van God? Dit lijkt mij een heel verdedigbare positie, die ook houvast biedt, want we staan er in die strijd niet alleen voor!

Reageren kan via e-mail; zet er s.v.p. de titel van dit stukje bij.

Laatste wijziging: 1 september 2019.
^
Homepage